
Jurisprudentie
AD4799
Datum uitspraak2001-08-09
Datum gepubliceerd2002-07-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/2353 WIK
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-07-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/2353 WIK
Statusgepubliceerd
Uitspraak
President van de Arrondissementsrechtbank's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 01/2352 WIK
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
A, wonende te B, verzoeker,
ten aanzien van het besluit van 21 juni 2001 van de Commissie Sociale Zekerheid Den Haag, verweerster, waarbij verzoekers uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik) ingaande 1 juli 2001is beëindigd.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Op 8 mei 1999 heeft verzoeker, die werkzaam is als beeldend kunstenaar, een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wik.
Bij brief van 27 juli 1999 heeft verweerster in verband met verzoekers aanvraag advies gevraagd aan het Voorzieningenfonds voor Kunstenaars (hierna: het Vvk) ter beoordeling van verzoekers beroepsmatigheid.
Op 20 oktober 1999 heeft het Voorzieningenfonds voor Kunstenaars verweerster positief geadviseerd ten aanzien de beroepsmatigheid van verzoeker. Naar het oordeel van het VvK kan verzoeker worden aangemerkt als een professioneel kunstenaar in de zin van artikel 47 van de Wik. Verzoeker is werkzaam als schilder en videomaker. Verzoeker wordt door het VvK gerekend tot de scheppende kunstenaars.
Bij besluit van 28 oktober 1999 heeft verweerster verzoeker, onder overneming van het advies van het Vvk, met ingang van 1 juli 1999 een uitkering ingevolge de Wik toegekend.
Verzoekers uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet is in verband hiermee met ingang van 1 juli 1999 beëindigd.
Bij brief van 20 maart 2001 heeft verweerster in verband met een heronderzoek opnieuw advies gevraagd aan het Vvk.
Bij brief van 26 maart 2001 heeft verweerster verzoeker medegedeeld dat zij periodiek dient vast te stellen of verzoeker over het voorgaande kalenderjaar (2000) een minimale bruto-omzet dan wel bruto-inkomsten heeft verworven uit beroepspraktijk.
Verzoeker is in verband hiermee verzocht inkomensgegevens over het jaar 2000 te verstrekken.
Verzoeker heeft verweerder in dit verband medegedeeld dat hij in het jaar 2000 voor f. 700,- inkomsten heeft verworven uit verkopen.
Het Vvk heeft naar aanleiding van het verzoek van verweerster van 20 maart 2001 geadviseerd verzoeker niet langer aan te merken als beroepsmatig kunstenaar in de zin van artikel 1 van de Wik, onder d.
Daarbij heeft het Vvk het volgende in overweging genomen:
„Sinds 1970 is de heer A bezig geweest als schilder en videokunstenaar. De afgelopen jaren is de beroepspraktijk van de heer A niet verder ontwikkeld. Hoewel hij heeft aangegeven dat hij gemiddeld tachtig uur per week aan zijn kunstenaarschap besteedt, heeft hij in 2000 niet in opdracht gewerkt, heeft hij in 2000 slechts een keer geëxposeerd en was zijn werk niet opgenomen in de kunstuitleen/collecties. De heer A is niet aangesloten bij een beroepsorganisatie, zijn werk is niet vertegenwoordigd door een professionele bemiddelaar en hij probeerde niet voor hem relevante galeries, bedrijven en organisaties te benaderen. In 2000 is de heer A nauwelijks naar buiten getreden met zijn werk. Er stond een afspraak voor de expositie Kunst AHOY op zijn agenda voor de komende tijd. Zijn inkomsten uit kunstenaarschap zijn laag. Vooralsnog is er geen perspectief op een zelfstandig renderende beroepspraktijk als kunstenaar“.
Onder overneming van voornoemd advies heeft verweerder bij besluit van 21 juni 2001 verzoeker medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wik met ingang van 1 juli 2001 wordt beëindigd.
Verzoeker heeft hiertegen bij brief van 25 juni 2001 bezwaar gemaakt. Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij het oneens is met het advies van het Vvk. Verzoeker erkent dat hij weinig aansluiting vindt op de bestaande beroepskanalen maar is van mening dat hij juist daarom een beroep zou moeten kunnen doen op de Wik. Verzoeker voert aan dat aangezien hij werkzaam is op het gebied van de video-installaties zijn werk nog steeds buiten het gezichtsveld valt van de meeste musea en galeries. Gelet hierop moet verzoeker zijn eigen circuit helemaal van de grond af opbouwen. Het intrekken van de Wik-uitkering, die er juist op is gericht hem in staat te stellen een beroepspraktijk op te bouwen, is dan ook onjuist. Voorts wijst verzoeker erop dat hij wel aan de inkomenseisen ingevolge de Wik heeft voldaan. Een voorlopige voorziening is naar de mening van verzoeker nodig om geen huurachterstanden op te lopen.
De president overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1 onder d van de Wik wordt onder kunstenaar verstaan:
degene die hier te lande werkzaam is in een beroep of bedrijf ter uitoefening van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst.
Artikel 4 van de Wik luidt voorzover hier van belang:
De kunstenaar heeft recht op uitkering indien hij:
a. of zijn gezin niet over vermogen beschikt en het inkomen van een alleenstaande lager is dan f 1519,45 (per 1 januari 2001 f 1622,)
b. hetzij gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam is geweest en met deze werkzaamheden geudrende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen periode ten minste het in die maatregel te bepalen bruto-inkomen op of bruto-omzet heeft verworven.
Artikel 6 van de Wik luidt:
1. Het recht op uitkering wordt beëindigd, indien de kunstenaar:
a. of zijn gezin over vermogen is komen te beschikken of over een inkomen gelijk of hoger dan het voor hem geldende bedrag, bedoeld in artikel 4, onder a;
b. niet kan aantonen met zijn werkzaamheden als kunstenaar gedurende een algemene maatregel van bestuur te bepalen periode tenminste het in die maatregel bepaalde bruto-inkomen of bruto-omzet te hebben verworven;
c. of zijn echtgenoot daarom verzoekt.
2. Burgemeester en Wethouders onderzoeken regelmatig of de omstandigheden bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, zich voordoen.3. Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, nadere regels stellen omtrent de regelmaat waarmee onderzoeken als bedoeld in het tweede lid moeten plaatsvinden.
artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wik luidt voorzover van belang:
1. het bruto-inkomen of bruto-omzet in de artikelen 4, onderdeel b, en 6, eerste lid, onderdeel b, van de Wik, bedraagt f 2400,- dat door de kunstenaar:
b. aan wie uitkering is verleend, moet zijn verworven in het kalenderjaar waarin uitkering is verleend.
Bij het bestreden besluit van 21 juni 2001 heeft verweerster verzoekers uitkering ingevolge de Wik met ingang van 1 juli 2001 beëindigd.
Verweerster heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat gebleken is dat verzoekers inkomsten uit kunstenaarschap laag zijn en dat er weinig perspectief is op een renderende beroepspraktijk. Verweerster ontleent deze gegevens aan het advies van het Vvk. Ter zitting heeft verweerster aangevoerd dat op grond van de conclusie van het Vvk dat verzoeker niet als beroepsmatig kunstenaar in de zin artikel 1 van de Wik, onder d, kan worden aangemerkt, de uitkering van verzoeker dient te worden beëindigd.
Naar het oordeel van de president is voor dit standpunt van verweerster geen steun te vinden in de wet.
In artikel 6 van de Wik is geregeld in welke gevallen het recht op uitkering wordt beëindigd. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a is dat het geval indien de kunstenaar of zijn gezin over vermogen is komen te beschikken of over een inkomen dat gelijk of hoger is dan het voor hem geldende bedrag als bedoeld in artikel 4, onder a en voorts indien, zoals verwoord in het eerste lid onder b de kunstenaar niet kan aantonen met zijn werkzaamheden als kunstenaar gedurende een algemene maatregel van bestuur te bepalen periode tenminste het in die maatregel bepaalde bruto-inkomen of bruto-omzet te hebben verworven. Blijkens artikel 6, eerste lid, onder c kan de uitkering ook beë0indigd worden indien de echtgenoot van de kunstenaar daarom verzoekt.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 6 van de Wik (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25053, nr3, pagina 15 en 16) geeft dit artikel een opsomming van de gronden waarbij door burgemeester en wethouders tot beeindiging van de uitkering moet worden besloten. Deze opsomming ziet onder meer toe op de situatie waarin de kunstenaar als het ware zijn of haar hoedanigheid als hulpbehoevend kunstenaar verliest: a) hij of zij hoeft niet langer een beroep op de regeling te doen, omdat hij of zij inmiddels zelf voldoende middelen blijkt te kunnen verwerven, of b) omdat hij of zij als kunstenaar zodanig marginaal existeert dat voortzetting daarvan met behulp van uitkering op grond van de onderhavige regeling als zinloos moet worden aangemerkt. De hier opgenomen opsomming is derhalve niet uitputtend in die zin dat burgemeester en wethouders ook bij wijze van sanctie op grond van artikel 16 de uitkering geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, kunnen beeindigen wegens het tonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van bestaan of schenden van de uitkeringsverplichtingen.
Uit het vorenstaande leidt de president af dat, behoudens de in artikel 16 Wik genoemde beëindigingsgrond, slechts tot beëindiging van de Wik-uitkering kan worden overgegaan als zich de situatie zoals hierboven onder a) en b) beschreven voordoet. Gelet hierop is de door verweerster gekozen beëindigingsgrond, te weten, dat verzoeker niet (langer) wordt aangemerkt als kunstenaar in de zin van artikel 1 onder d van de Wik onjuist en ontbeert het bestreden besluit een juiste wettelijke grondslag.
Uit de door verzoeker overgelegde inkomensgegevens welke betrekking hebben op het jaar 2000 blijkt dat verzoeker voor f 700,- inkomsten heeft gehad afkomstig van verkoop van zijn werken. Voorts heeft verzoeker naast zijn uitkering in de zin van de Wik tevens een bedrag van f 1800,- ontvangen. Dit bedrag betreft, blijkens verzoekers opgave, een Wik-bijdrage op grond van flankerend beleid.
Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd verduidelijkt dat dit bedrag een subsidievoorziening betreft die op aanvraag door het Vvk wordt verstrekt en ertoe dient om de kunstenaar in staat te stellen te investeren in de beroepspraktijk. Gelet hierop stelt de president vast dat het bedrag van f 1800,- niet afkomstig is van door verzoeker verkochte c.q. verhuurde werken en dat dit bedrag derhalve niet als inkomsten uit verzoekers kunstenaarschap kan worden aangemerkt.
Dit betekent dat verzoeker in het jaar 2000 f 700,- aan inkomsten uit zijn kunstenaarschap heeft verworven en derhalve niet voldoet aan de in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wik vermelde normbedrag van f 2400,- bruto-inkomen of bruto-omzet.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onder b, van de Wik verzoekers recht op uitkering beëindigd dient te worden.
Van de zijde van verweerster is ter zitting aangegeven dat de in het bestreden besluit opgenomen zinsnede dat verzoeker op grond van zijn verblijfstitel niet langer recht heeft op uitkering op een misverstand berust en dat dit bij de beslissing op bezwaar hersteld zal worden.
Nu verweerster bij de te nemen beslissing op bezwaar eveneens de grondslag van haar besluit kan aanpassen en verzoekers uitkering naar het voorlopig oordeel van de president op grond van het vorenoverwogene dient te worden beëindigd, ziet de president geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het besluit na heroverweging in bezwaar geen stand zal houden.
Derhalve komt het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet voor inwilliging in aanmerking.
Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proces-kosten is de president niet gebleken.
De president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee, als fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2001, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.C. den Hertog.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: